"Waar overnacht je tijdens de vakantie?", "Wo übernachtest du im Urlaub?" "Wij overnachten in een hotel.", "Wir übernachten in einem Hotel." "Mijn ouders hebben een vakantiehuisje gehuurd.", "Meine Eltern haben eine Ferienwohnung gemietet." "Ontbijt je in het hotel?", "Frühstückst du im Hotel?" "Ja, het ontbijt daar is heel goed.", "Ja, das Frühstück dort ist sehr gut." "Nee, meestal ontbijt ik in het dorp.", "Nein, meistens frühstücke ich im Dorf." "Hoe lang blijf je in...?", "Wie lange bleibst du in...?" "Ik blijf precies een week.", "Ich bleibe genau eine Woche." "Wij blijven daar vijf dagen.", "Wir bleiben dort fünf Tage." "Wanneer gaan jullie weer terug?", "Wann fahrt ihr wieder zurück?" "Overmorgen gaan we terug.", "Übermorgen fahren wir zurück." "Over drie dagen gaan we terug.", "In drei Tagen fahren wir zurück." "Wat voor weer wordt het morgen?", "Wie wird das Wetter morgen?" "Het gaat de hele dag sneeuwen.", "Es wird den ganzen Tag schneien." "Het wordt koud, maar de zon schijnt.", "Es wird kalt, aber die Sonne scheint." "Hoe zijn de weersvooruitzichten?", "Wie sind die Wetteraussichten?" "Helaas niet zo goed, het gaat regenen.", "Leider nicht so gut, es wird regnen." "Die zijn super, zonnig weer en weinig wind.", "Die sind super, sonniges Wetter und wenig Wind." "Zal het vandaag gaan regenen?", "Wird es heute regnen?" "Ja, helaas, regen is slecht voor de pistes.", "Ja, leider, Regen ist schlecht für die Pisten." "Nee, het blijft droog.", "Nein, es bleibt trocken."
Download CSV
